
Jurisprudentie
BI8068
Datum uitspraak2009-06-04
Datum gepubliceerd2009-06-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/4126 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/4126 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing aanvraag. De bij appellant aanwezige psychische (nerveuze) klachten kunnen niet in verband worden gebracht met het oorlogsgeweld, maar zijn te benoemen als reactieve klachten als gevolg van de hartklachten (hartinfarct). Deze hartklachten kunnen gezien de risicofactoren (alcoholgebruik, roken, hoge bloeddruk en familiare aanleg) evenmin met het oorlogsgeweld in verband worden gebracht. Met betrekking tot de rug- en oorklachten kan een dergelijk verband evenmin worden aanvaard. Of een aanvrager aan zijn oorlogsomstandigheden te relateren klachten heeft en of hij daardoor blijvend invalide is geworden, berust op een individuele medische beoordeling. Aangezien elk individu de meegemaakte oorlogsomstandigheden op zijn eigen wijze verwerkt, is bij een medische beoordeling een vergelijking met lotgenoten niet aan de orde.
Uitspraak
08/4126 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 4 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 27 september 2007, kenmerk BZ 7902, JZ/R70/2007, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2009. Daar is appellant niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1944 in het voormalige Nederlands-Indiƫ, heeft in november 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogs-slachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Appellant heeft zijn aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indiƫ.
1.2. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 12 juni 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daartoe is overwogen dat appellant weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet (te weten het getuige zijn van de mishandeling van zijn vader tijdens de Bersiap-periode), maar dat hij als gevolg van die gebeurtenis geen lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet. In dat verband is overwogen dat de bij appellant aanwezige lichamelijke en psychische klachten niet aan het aanvaarde oorlogsgeweld kunnen worden toegeschreven, maar duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan.
1.3. In beroep heeft appellant aangevoerd dat hij in het geheel niet gezond is en meent wel recht op een uitkering te hebben. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat hij van zijn moeder en oudste broer heeft gehoord in welke kampen zij hebben verbleven tijdens de Japanse bezetting.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aan gevoerd, in rechte kan standhouden. Hierover overweegt de Raad als volgt.
2.1. Het door appellant bij zijn aanvraag gestelde verblijf in kampen tijdens de Japanse bezetting heeft verweerster niet aangemerkt als een onder de Wet vallende gebeurtenis. De Raad kan zich daarmee verenigen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de Raad in zijn uitspraak van 21 augustus 2008 (nr. 07/6235 WUV) gegeven in het geding tussen appellant en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, heeft geoordeeld dat van het gestelde verblijf geen bevestiging is verkregen. Voor de aan de Wet te ontlenen aanspraken van appellante heeft verweerster dan ook uitsluitend aanvaard dat appellant getuige is geweest van de mishandeling van zijn vader.
2.1.1. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wet heeft de Raad vervolgens te beoordelen of verweerster op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat bij appellant geen sprake is van met die gebeurtenis samenhangend tot blijvende invaliditeit leidend letsel.
2.2. Blijkens de gedingstukken is het standpunt van verweerster in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten op een rapport van een door de geneeskundig adviseur A.M. Koop, arts, bij appellant verricht medisch onderzoek en waarbij is betrokken de ontvangen informatie uit de behandelende sector, waaronder de huisarts, alsmede de in bezwaar door appellante ingezonden Uwv/GAK-rapportages. Uit de adviezen komt naar voren dat de bij appellant aanwezige psychische (nerveuze) klachten niet in verband kunnen worden gebracht met het oorlogsgeweld, maar zijn te benoemen als reactieve klachten als gevolg van de hartklachten (hartinfarct). Deze hartklachten kunnen gezien de risicofactoren (alcoholgebruik, roken, hoge bloeddruk en familiare aanleg) evenmin met het oorlogsgeweld in verband worden gebracht. Met betrekking tot de rug- en oorklachten kan een dergelijk verband evenmin worden aanvaard.
2.3. De Raad acht het bestreden besluit op grond van de onder 2.2 genoemde adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden zijnde medische gegevens heeft de Raad geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, ingenomen standpunt.
2.4. Ten aanzien van de grief van appellant dat zijn broer wel door verweerster in aanmerking is gebracht voor een periodieke uitkering, merkt de Raad op dat - daargelaten of bij de broer sprake is geweest van identiek oorlogsgeweld - het antwoord op de vraag of een aanvrager aan zijn oorlogsomstandigheden te relateren klachten heeft en of hij daardoor blijvend invalide is geworden, berust op een individuele medische beoordeling. Aangezien elk individu de meegemaakte oorlogsomstandigheden op zijn eigen wijze verwerkt, is bij een medische beoordeling een vergelijking met lotgenoten niet aan de orde.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden en het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD